Moluks verzet tijdens de bezetting van Nederlands-Indië door Japan
Het Molukse verzet was het verzet van de Molukkers tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië. Het aandeel van de Molukkers in hetIndische verzet was relatief groot; vele Molukse verzetsstrijders moesten hun illegale werkzaamheden met de dood bekopen. Een deel van de Molukse KNIL soldaten vochten na de capitulatie door en andere Molukse militairen en burgers namen deel aan verzetsgroepen die onder meer inlichtingen verzamelden en sabotageactiviteiten uitvoerden. Op de Molukken zelf werd ook verzet gepleegd, zowel door dorpshoofden, dorpsgemeenschappen als individuele burgers en militairen.
Inleiding[bewerken]
De relatie tussen de Molukkers en de Nederlanders ging terug tot het begin van de 17e eeuw, toen de VOC de Portugezen uit de Grote Oostverjoeg en er handelsnederzettingen vestigde. De daarop volgende eeuwen werd een deel van de bevolking van de Centrale Molukken enBanka verplicht specerijen te leveren, waarbij garnizoenen Nederlandse soldaten zorgden voor de handhaving van de orde. Wel vonden er enige bloedige oorlogen en onderdrukte opstanden plaats zoals de Ambonse oorlogen (1635-1655) en de opstand van Saparoea in 1817 maar over het geheel genomen schikte de Molukse bevolking zich in haar lot. De rol van de religie was hierop van grote invloed.
In de gebieden waar de invloed van het Nederlandse gouvernement het grootste was werd al snel, voortbouwend op demissie van de Portugezen, met de kerstening begonnen. Een groot deel van de Molukse bevolking zou uiteindelijk dit geloof aannemen. In 1930 was omstreeks 54 procent van de bevolking van Ambon christelijk en 46 procent islamitisch. Op de eilanden Haroekoe en Saparoea waren de christenen nog sterker vertegenwoordigd en Noesalaoet was geheel christelijk. Het Indische leger speelde een grote rol in de acceptatie van het Nederlandse gezag. Al in de 17e eeuw werden Molukkers voor het leger gerekruteerd omdat zij bekendstonden als goede krijgers.
Toen het Nederlandse gouvernement aan het einde van de 19e eeuw het machtsgebied in de Indische archipel wilde uitbreiden was de behoefte aan soldaten groot. De rekrutering vond vooral plaats in bevolkingsgroepen die het langst onder Nederlands gezag hadden gestaan. Doordat de prijs van kruidnagelenlaag was namen de christelijke Molukkers door economische omstandigheden gedwongen eerder dienst in het leger. Het Indische leger bood hen de mogelijkheid tot het verkrijgen van een goed inkomen en van status. Molukkers werden vervolgens in het gehele Nederlands-Indische gebied ingezet ter handhaving van de orde en het gezag.Gedurende de eerste periode van de 20e eeuwwerd de relatie tussen de Nederlanders en de Molukkers steeds hechter. Een groot gedeelte identificeerde zich met het Nederlands-Indische gouvernement en met het Huis van Oranje. Tijdens deverovering en bezetting van Nederlands-Indië door Japan bracht deze relatie grote consequenties met zich mee.
Bezetting van Nederlands-Indië[bewerken]
Inleiding[bewerken]
Tijdens de Japanse inval bevonden zich omstreeks 5.000 tot 10.000 Molukse KNIL-militairen, waarvan bijna 5.000 beroepsmilitairen, op Java,Sumatra, Borneo, Celebes, Timor en op de Molukken. Veel van hen woonden met vrouw en kinderen in de "tangsi". Op Ambon waren omgeveer 2.600 KNIL-militairen gestationeerd die vlak voor de Japanse aanval werden aangevuld met een bataljon Australiërs, de zogenaamde "gulf-force". De KNIL-troepen, die slechts voor een gedeelte uit Molukse militairen bestonden, waren slecht uitgerust en voor een deel ongeoefend. Omdat de Nederlands-Indische regering de strategie van de Japanners onderschat en de eigen mogelijkheden overschat had moest Nederlands-Indië al snel capituleren.
![]() |
Binnen 24 uur na de op 31 januari 1942 door de Japanners ingezette aanval moest het Indische leger capituleren. De Ambonese ex-KNIL-militairen, reservisten en stads- en landwachten werden bijeengebracht in het marinekamp Halong. Aldus was er een einde gekomen aan een meer dan drie eeuwen geduurd hebbende Nederlandse koloniale overheersing. De legering van duizenden Japanners had grote gevolgen voor het dagelijks leven van de bevolking; de tot dan toe vreedzame samenleving van christenen en islamieten werd ernstig verstoord en de macht van de pro-Nederlandse regenten werd verder ondergraven doordat de leden van de nationalistische organisatie Sarekat Ambon diverse leidende functies in handen kregen. Ambon viel bestuurlijk onder de Japanse Marine in Makassar maar had een eigen bestuur, de "minseibu". Tot "bunkencho" (bestuurlijk hoofd) van de voormalige afdeling Amboina werd E.U. Pupella benoemd; hij was een christelijke Ambonese schoolmeester en leider van Sarekat Ambon. Ook andere leden van Sarekat Ambon kregen belangrijke functies, zoals Hamid bin Hamid (economische zaken) en Ot Pattimaipau (eindredacteur van de pro-Japanse krant Sinar Matahari).
Tewerkstelling[bewerken]
Door de komst van de 10.000 tot 20.000 Japanners ontstonden grote problemen met de voedselvoorziening. Omdat het scheepvaartverkeer gehinderd werd door bombardementen en er geen voedsel van elders kon worden geïmporteerd dwong de handelsorganisatie Nanyo Kohatsu Kaisha de bevolking voedsel te verbouwen.
Daarnaast eisten de Japanners werkkrachten ten behoeve van diverse werkzaamheden in havensteden als Amboina en Piroe en bij de aanleg en het herstel van de vele vliegvelden in de archipel. Deze vliegvelden waren onder meer Laha en Liang (Ambon), Pelauw (Haroekoe), Kairatoe en Amahei (Ceram), Namlea (Boeroe), Langgoer (Kei), Doka Barat (Aroe) en Linggat (Selaroe). Op de Centrale Molukken was deze tewerkstelling vaak van tijdelijke aard en werd met tussenpozen herhaald. Ook elders in de Molukken vonden tewerkstellingen plaats; naast de plaatselijke bevolking werden daar echter ook voormalige KNIL-militairen van Java ingezet. Veel militairen die in maart 1942 krijgsgevangen gemaakt waren werden in april 1943 op transport gesteld naar Soerabaja; aldaar werd hen het aanbod gedaan om heiho (hulpsoldaat) te worden.
Groepscommandanten werden gedwongen namens hun ondergeschikten een in het Japans opgestelde verklaring te ondertekenen. Er werden enkele duizenden Molukse ex-KNIL-militairen uit krijgsgevangenschap ontslagen en als heiho ingeschreven. In verschillende transporten werden zij via Ambon naar de Aroe-, Kei- en Tanimbereilanden verscheept, alwaar ze ingezet werden bij de aanleg van vliegvelden en andere werkzaamheden. Soortgelijke transporten vertrokken later naar Biak, de Bismarck-archipel en de Salomonseilanden. In tegenstelling tot arbeiders van de lokale bevolking werden deze tewerkgestelden tot de Japanse capitulatie in het werkkamp vastgehouden.
Geloofsverschillen[bewerken]
De Japanse bezettingsperiode werd vooral bepaald door de tweedeling van de bevolking in christenen en islamieten. De islamieten hadden zich, in tegenstelling tot de christenen, altijd gereserveerd opgesteld tegenover het Nederlandse gezag. Er werd door hen nauwelijks gebruikgemaakt van de door de Nederlandse overheid geboden mogelijkheden tot scholing of om vooraanstaande posities te bekleden. Na de bezetting bleken de meeste christelijke Molukkers pro-Nederlands maar deze tweedeling was niet absoluut; er zijn enkele islamitische ex-KNIL-militairen geweest die uit loyaliteit jegens het Nederlandse gezag in het verzet gingen. De meeste verzetsstrijders waren echter christenen die zich geroepen voelden de Japanse bezetter te bestrijden. De Japanners begonnen al snel onderscheid aan te brengen tussen islamieten en christenen; de eersten werden bevoorrecht en de laatsten onderdrukt. Beide bevolkingsgroepen gingen elkaar steeds meer wantrouwen en trachtten elkaar te ontwijken.
Naarmate de bezettingsperiode langer duurde werd de houding van de islamieten anders. Tijdens het begin van de bezetting stonden veel van hen achter de Japanse doelstellingen en achtten zij zich een bondgenoot aan een heilige oorlog maar later, toen de bevolking verarmde en verhongerde en degeallieerde bombardementen steeds heviger werden, werden zij minder positief. De Japanners hadden toen echter al een dusdanige greep op het doen en laten van de Molukkers dat er van een georganiseerd islamitisch verzet geen sprake meer kon zijn. De christenen veranderden tijdens de bezetting niet van standpunt; ondanks de vele propaganda van de kant van de Japanners bleven zij trouw aan de Nederlandse overheid. Indien zij al twijfels hadden dan was die twijfel niet in de gunst van de Japanners maar eerder van de nationalisten.
Molukse verzet[bewerken]
Allen die in Nederlands-Indië verzet pleegden hadden te maken met dezelfde beperkingen en risico's; het grootste gedeelte van de bevolking was (in eerste instantie) al dan niet gematigd pro-Japans, waardoor de kans op verraad groot was. Er was bovendien geen sprake van tweezijdig radiocontact tussen bezet en niet-bezet gebied, met als gevolg dat het verzet als het ware "stuurloos" was. De Japanners traden meedogenloos op tegen iedere vorm van werkelijke en vermeende illegale activiteiten; deze beperkingen en risico's maakten dan ook dat de omvang van het verzet relatief gering was. Waarschijnlijk hebben niet meer dan enkele duizenden mensen bewust getracht afbreuk te doen aan de Japanse belangen. Een deel van dit verzet was van passieve aard; dat was het luisteren naar en het verspreiden van geallieerde radioberichten en het verlenen van steun aan geïnterneerden, het ontvluchten uit internering of de tewerkstelling, het verlenen van steun aan onderduikers en het weigeren te tekenen van de loyaliteitsverklaring.
De meer actieve vormen van verzet waren de vernielingen die gepleegd werden ten tijde van de Japanse inval, het plegen van guerrilla-activiteiten na de capitulatie van het Indische leger (met name op Celebes, Timor en Nieuw-Guinea), het lidmaatschap van een actieve verzetsorganisatie, het plegen van sabotageactiviteiten en het verzamelen van wapens en intelligence-gegevens. Al deze activiteiten werden gepleegd zowel door Molukkers als door niet-Molukkers, zowel in de Molukken als elders in bezet gebied. In hoeverre meer actief dan wel passief verzet werd gepleegd werd voor een groot gedeelte bepaald door de omstandigheden waarin men verkeerde. De meeste verzetsorganisaties waren gericht op het voorbereiden van de verwachte terugkeer der geallieerden; het geallieerde verzet werd echter al ver voor die terugkeer opgerold. Door hun wrede optreden verkregen de Japanners alle informatie die zij nodig hadden om duizenden mensen achter slot en grendel te krijgen en honderden te vermoorden.
Molukse verzetsgroepen en verzetsstrijders[bewerken]
Het door Molukkers gepleegde verzet had een duidelijke militaire signatuur. Vrijwel alle Molukse mannen waren in dienst van het Indische leger en hun relatieve grote aandeel in het verzet kon mede verklaard worden uit het feit dat een gedeelte van hen op of rond de verjaardag van de Japanse keizer in 1942 uit de krijgsgevangenschap ontslagen werd. Binnen de organisaties die geheel of gedeeltelijk uit Molukse ex-KNIL-militairen bestonden, werd de oude vooroorlogse hiërarchie gehandhaafd. Molukkers hadden in principe geen hogere rang dan die van sergeant of sergeant-majoor. Het waren dan ook personen met die rangen die de plaatselijke afdelingen der organisaties leidden. Een belangrijke uitzondering op die regel was de verzetsleider Jacob Litamahuputty, die soldaat tweede klasse was. Waar grotere overkoepelende organisaties bestonden werden deze geleid door Europese of Indo-Europese officieren. Meer nog dan bij andere bevolkingsgroepen speelde de religie een belangrijke rol. Het geloof was voor veel Molukkers een houvast om strijdend en volhardend in een anti-Japanse houding de oorlog door te komen.
Het verzet op de Molukken onderscheidde zich van het verzet elders in de archipel door een grotere steun van de lokale bevolking. In ieder dorp woonden wel een paar verraders maar ook veel steunverleners. In sommige dorpen kon men een tijd veilig doorbrengen omdat iedereen anti-Japans was. In Mahia op Leitimor wist Matthijs de Fretes grote openbare anti-Japanse bijeenkomsten te organiseren; van een gebied dat bewoond werd door de Alfoeren op Midden-Ceram was bekend dat de Japanners er niet durfden te komen. Aan het einde van de oorlog deed op de Molukken het verhaal de ronde dat de leider der Alfoeren een schriftelijke oorlogsverklaring naar de Japanners had verzonden. Al met al was de relatieve bijdrage van de Molukkers aan het anti-Japanse verzet in verhouding zeer groot.
Verzet op Leitimor[bewerken]
Inleiding[bewerken]
Vlak voor de bezetting vluchtten de meeste inwoners van Amboina naar het binnenland. De Europese en Indo-Europese mensen werd, mede in verband met de te plegen vernielingen, geadviseerd een toevlucht te zoeken in het evacuatiekamp achter de residentswoning, Batoe Boelan. Op 30 april 1942 vonden de eerste Japanse bombardementen plaats. Alhoewel deze voornamelijk gericht waren op het vliegveld Laha aan de overkant van de baai en de marine-vliegbasis Halong, kreeg ook de stad zijn deel. De volgende dag werd het bombardement herhaald en volgde de verwachte inval. Nadat de KNIL-troepen aan de zuidkust van Leitimor en bij de Paso-stelling waren overrompeld werd nog dezelfde dag, 31 januari 1942, gecapituleerd.
De dag erna kwam een Japanse officier te Batoe Boelan aan die vertelde dat het evacuatiekwartier vanaf dat moment werd beschouwd als interneringskamp. De bewoners van Batoe Boelan waren niet gerechtigd het kamp te verlaten en ondergedoken militairen dienden zich direct te melden. De Molukse militairen kwamen vrijwel allen in het marinekamp Halong terecht. Enkele dagen later werden de meesten alweer vrijgelaten omdat de Japanners alleen strijd zouden voeren tegen de "blanda's". De op Leitimor gevangengenomen Australische militairen werden allen geïnterneerd in het dichter bij Amboina gelegen Tantoei-kamp en op 10 februari werd daar ook het marinepersoneel, tot dan gelogeerd in hotel "Molukken", heengebracht. Aldaar bleven luitenant D. Kartasasmita, kapitein J. Kaseger en 65 minderen achter; op 11 februari werd Kaseger gedwongen 30 man aan te wijzen die zouden worden verscheept. Later bleek dat deze militairen door de Japanners op Timor waren gebruikt als munitiedragers; velen van hen sneuvelden onder het geweervuur van de Australische troepen. Een aantal andere militairen werden wat later weggevoerd uit het hotel; Kaseger kreeg de leiding over de opruimingsploeg die belast was met het verwijderen van landmijnen en het transporteren van munitie. De leden van deze ploeg werden op 27 april vrijgelaten.
Kamp Tantoei[bewerken]
Op 26 februari werd het burgerintereringskamp Batoe Boelan ontruimd en alle geïnterneerden werden naar de "Stovil" overgebracht, de school voor de opleiding van inlandse leraren, gelegen aan de Ambon-baai. Twee maanden later, op 23 april, werden 62 Indo-Europeanen uit het kamp verwijderd; sommigen werden tewerkgesteld en anderen keerden later weer terug in een of andere vorm van detentie. De na de capitulatie ondergedoken Molukse KNIL-militairen en de te Halong en Tantoei geïnterneerde maar later vrijgelaten militairen zochten naar mogelijkheden voorbereidingen te treffen voor de dan verwachte terugkeer der geallieerden. Sergeant-majoor geweermaker F.A. Mendoza werd in april vrijgelaten uit de Stovril en bedacht met enkele KNIL onderofficieren een plan om actie te voeren; er zouden wapens, munitie, voedsel en kleding worden verzameld om in de stad en in de bergen een guerrillastrijd te voeren.
Andere leden van deze groep waren de sergeanten Rompies, Lantang en Sahetapy en brigadier Tisera. Er was toen ook al een andere groep actief, onder leiding van sergeant De Fretes, die vooral in de bergen actie wilde voeren. Omdat het Tantoei-kamp in de eerste maanden van de bezetting niet zwaar bewaakt was vonden er ontvluchtingen plaats van Nederlanders en Australiërs, die vooral uitweken naar Australië en werd er veel informatie uitgewisseld.
Verzwaard regime[bewerken]
Medio mei-juni 1942 deden de Japanners een onderzoek naar mogelijke verzetshaarden, mede omdat de bevolking van Leitimor in hun ogen te weinig coöperatief was; dat bleek onder meer uit het gegeven dat de Molukkers zich onttrokken aan de tewerkstelling en dat in het binnenland honderden ex-KNIL-militairen hun wapens niet hadden ingeleverd. Er volgde een verzwaring van de Japanse maatregels. Toen de Japanners een pakje vonden met 33 briefjes van geïnterneerden van in Tantoei geïnterneerde mannen werden deze mannen streng bestraft. Zij moesten aantreden en zes uur in de houding staan. Enkele tientallen met stokken en staven gewapende soldaten kregen vervolgens de opdracht op de mannen in te slaan. Alle mannen werden zwaar mishandeld en drie overleden aan de gevolgen daarvan.
Niet veel later werden ook de vrouwen in de Stovil mishandeld. Alle verzetsgroepen werden later gearresteerd en overgebracht naar Fort Victoria; van dit fort was bekend geworden dat diegene die hier door de Japanners werd binnengebracht er niet meer levend uit zou komen. Op 15 januari werden de verzetsstrijders Mendoza, Sahetapy, Tisera en Tuanakotta onthoofd. Omdat de Japanners de Molukse archipel niet direct bezet hadden duurde het een tijd voordat alle Europeanen waren geïnterneerd; op 25 oktober werden de te Tantoei geïnterneerde KNIL-militairen op transport gesteld naar Hainan en werd het kamp aangevuld met geïnterneerden van Stovil. Vanaf januari 1943 begonnen de bombardementen toe te nemen en op 15 februari 1943 werd Tantoei gebombardeerd, waarbij brand ontstond bij de munitieloods in het centrum van het kamp en 26 doden, waaronder de Australische kampcommandant, vielen. Na een periode van grote spanning werd de groep op 19 maart ingescheept op de Rio de Janeiro Maru, een zogenaamd Japans helleschip; de ontscheping vond op 22 maart te Makassar plaats.
Overige verzetsgroepen[bewerken]
Th. A. Deighton had zich niet overgegeven en was uitgeweken naar de zuidkust; samen met 5 andere Indo-Europese KNIL-soldaten was hij van de stelling Benteng via Goenoeng Nona naar het zuiden getrokken. Tussen Serie en Mahia ontmoette hij een groepje Nederlandse artilleristen onder leiding van sergeant-majoor W.J.P. Jansen, eerder commandant van de KNIL-stelling bij Serie. Jansen wist later naar Haroekoe te ontkomen maar de groep van Deighton, die geen geld had, was gedwongen achter te blijven en Deighton en sergeant Lantang vertrokken naar Koesoe-Sere, waar zij onderdoken. Aldaar vond Deighton een grote wapenopslagplaats en kwam hij in contact met De Fretes. Bij De Fretes thuis werden vervolgens in diverse bijeenkomsten de mogelijkheden besproken om tegen de Japanners actie te ondernemen. Er waren genoeg wapens aanwezig omdat diverse bronnen aangaven dat Molukse ex-KNIL-militairen en landwachters, toen zij van de capitulatie vernamen, hun wapens verborgen.[1] De Japanners wisten wat er gaande was omdat zij in iedere kampong enkele informanten hadden, die aanhangers waren van Sarekat Ambon. Er was een premie uitgeloofd van een gulden voor de inlevering van een geweer en 50 cent voor de inlevering van 100 patronen. Eind maart deden de Japanners een inval in enkele dorpen, werden de bewoners bijeengedreven en met knuppels geslagen; vervolgens werd in een toespraak gemeld dat tegen de Japanners gerichte activiteiten in het vervolg genadeloos zouden worden bestraft.
In de daarop volgende maanden werden geen bijeenkomsten meer gehouden en werd men voorzichtiger. De invloed van de Japanners op het dagelijks leven op de Molukken werd steeds groter en het werd gevaarlijk nog langer op het eiland te blijven. Om de stad verschenen nieuwe stellingen en dagelijks kwamen nieuwe troepen aan. In augustus werd Mendoza gearresteerd, De Fretes was inmiddels ondergedoken maar in het geheim werd een nieuwe verzetsorganisatie opgericht onder zijn leiding. Tot de taken van deze organisatie behoorden het verzamelen van gegevens, sabotageactiviteiten en het verrichten van koeriersdiensten. Eind januari en begin februari werd Amboina zwaar gebombardeerd. De Nefis-III party Flounder werd op 31 december 1942 door een onderzeeboot op de zuidkust van Ceram aan land gezet maar de leden (waaronder kapitein Nijgh en sergeant J.Malawau) van de groep werden de volgende dag al gearresteerd. Zij werden per boot naar Ambon gevoerd en gevangengezet teFort Victoria. Op 11 maart 1943 vond te Nakoe een vergadering van het verzet plaats, waarbij onder meer De Fretes aanwezig was. Tijdens deze vergadering werden de volgende plannen besproken:
- De groep Latuheru (Nakoe) verdedigde de kust bij Nakoe en Kilang als de Japanners per schip vanuit Amboina zouden komen;
- De groep Rehatta (Soja) verdedigde de weg Amboina-Nakoe bij een aanval uit het noorden;
- De andere sergeanten zouden de weg Amboina-Mahia verdedigen;
- Het hoofdkwartier bleef in Nakoe; Pesiwarissa werd daar koerier van De Fretes;
- Iedereen verplichtte zich tijdens de strijd op de hoed of jas een rood-wit-blauw herkenningsteken te dragen; zij die dat niet deden zouden worden doodgeschoten.
Arrestaties[bewerken]
Enige dagen na deze vergadering werden op 13 maart 1943 twee groepsleiders uit Hoetoemoeri door de Japanners gearresteerd; dat waren E. Tehupeiory uit Amboina en A. Keiiluhu uit Hoetoemoeri. Twee dagen later werd een vijftal andere leden van de afdeling Hoetoemoeri opgepakt en de daarop volgende dagen zouden nog eens 64 leden worden gearresteerd. Doordat deze personen werden opgepakt werd ook het bestaan van andere verzetsafdelingen aan het licht gebracht; op 14 maart verschenen 20 Japanners te Nakoe om een voorlopig onderzoek in te stellen. De Fretes en Latuheru werden opgepakt en samen met Rehatta, Eikendorp, Tehupeiory, Hehareuw en Hehajary onthoofd (1 juli 1943). Op 31 juli 1943 werden elf andere leden bij Benteng geëxecuteerd. De organisatie van De Fretes had onder meer bestaan uit de volgende personen die tot de doodstraf of langdurige gevangenisstraf veroordeeld werden: soldaat Jan Patty, Soja, soldaat Izaak Hursepuny, Hoetoemoeri, soldaat Marcus Tapalawatin, Hoetoemoeri, soldaat Nicolaas Keiluhu, Hoetoemoeri, korporaal Willem Palapessy, Ema, soldaat, De Fretes, Kilang, soldaat Pieter Telussa, Nakoe, soldaat Jacob Gaspersz, Nakoe, sergeant Emile M. Lantang, Koesoe Sere, sergeant Hoogendorp, Koesoe Sere, soldaat Nicolaas Loppies, Hatalai en soldaat Benjamin Kastanja, Hatalai. De dominees Soleiman Maarten Ririmasse uit Koesoe Sere en Justus Johannes Pattipawaer uit Ema werden op 26 januari en 24 juli 1944 ter dood veroordeeld.
Een aanzienlijk aantal personen werd tot langdurige gevangenisstraffen veroordeeld. In de periode van af 1943 werd op Leitimor hier en daar nog wel verzet gepleegd; op 30 december 1943 werd een groep van 16 personen gearresteerd die verdacht werd van het seinen naar geallieerde vliegtuigen en het verrichten van spionage-activiteiten maar de omvang van het verzet nam af. De organisaties van sergeant-majoor Leihitu en soldaat J. Litamahuputty op Saparoea werden geliquideerd en beiden werden gearresteerd; eind augustus 1944 bevonden zich in de gevangenis te Fort Victoria 200 en in de stadsgevangenis te Amboina 300 politieke gevangenen, wat een indicatie was van de onwil der bevolking om met de Japanners samen te werken.
Vlucht uit Waroe[bewerken]
Een van de groepen uit krijgsgevangenschap ontslagen ex-KNIL-militairen werd in april 1943 uit Soerabaja - via Ambon - naar Waroe gebracht. Aldaar, aan de oostkust van Ceram, werden de mannen op 7 augustus tewerkgesteld bij de aanleg van het vliegveld in het nabijgelegen Boela. Op 2 september 1943 ontvluchtten ongeveer 250 KNIL-militairen het kamp in de hoop ofwel zo snel mogelijk de geallieerden te ontmoeten of onderdak te vinden bij de opstandige Alfoeren, een bergvolk in het binnenland van Ceram. De mannen vonden voor korte tijd een schuilplaats, aangewezen door de radja van Solang. Op 14 oktober vernamen zij dat de radja was gearresteerd en dat hij gedwongen was de schuilplaats aan te wijzen. In drie groepen vluchtte men naar het westen, waar men dacht redding te vinden in Manoesela, de hoofdplaats der Alfoeren. Terwijl de noordkust werd gevolgd werden de groepen achterhaald door de Japanners en in iedere plaats die men vervolgens aandeed ontstonden vuurgevechten, waarbij een aantal vluchtelingen sneuvelde. Volgens het Militaire Weekblad voor de Grote Oost overleefden uiteindelijk slechts twee van de ongeveer 220 vluchtelingen de oorlog.[2]